1952
We wonen in een oud huis van een slechte
kwaliteit en er is geen geld voor renovaties of opknapbeurten. Het metselwerk
in het muurtje op het balkon lijkt wel zand. Als ik er mijn vingertje langs
haal, valt het cement op de planken. Er zijn drie kleine kamertjes achter
elkaar, net als in de kelder, maar die is erg vochtig. In het souterrain wordt
de achterkamer gebruikt voor de wekelijkse wasdag. Er staat een grote houten wastobbe op hoge
poten. Onder de deksel hangen klossen die, als de wastobbe gesloten wordt
in de hete sop hangen en door een
motortje in beweging worden gezet. De klossen zingen dan:
“Ik doe mijn best zo hard ik kan, ik doe
mijn best zo hard ik kan”, zoals mijn moeder me voorzingt.
De motor, een Panter staat ook in die
achterkamer en wordt in de zomer op zondagen uit de kelder gereden om er
tochtjes op te maken. Dan zit ik heerlijk in mijn leren jasje en witlinnen
mutsje tussen mijn vader en moeder in.
De tussenkamer is voor de kolenopslag
waar het hele jaar voor gespaard wordt. In de voorkamer van het souterrain
zitten twee raampjes die boven de aarde uitkomen, daar hangt iedere maandag de
was te drogen. Op veel plekken valt het
stucwerk van de muur en kijk je tegen de bouwstenen aan. Onder de keuken is een werkplaatsje voor mijn vader. Ik vind
het leuk om daar bij hem te zijn terwijl hij bezig is met het proefdraaien van
zijn uitvinding of met het onderhoud aan de motor.
Boven in de kleine huiskamer staat een
kloostertafel die mijn vader zelf heeft gemaakt. Grote klossen kunnen er voor
het eten onder worden geschoven zodat de tafel op eethoogte staat. In de
achterkamer slapen mijn ouders. Daar staat ook de naaimachine waar mijn moeder
onze kleding maakt. Ze is handig. Ze naait jasjes en jurkjes voor mij. Zelfs
kostuums en mantels kan ze maken.
De deur van de achterkamer naar de
kleine tussenkamer waar ik slaap, staat altijd open. De schuifdeur naar de
huiskamer is met glas in lood. Als ik ga slapen, wordt er een gordijn
voorgeschoven dat altijd een kiertje open mag blijven. Een raam boven mijn bed
kijkt uit in het donkere poortje dat tussen de huizen doorloopt naar de
achtertuin.
Ik kan als ik op bed lig veel opvangen
van de gesprekken die er in de huiskamer plaatsvinden. Ik hoor ze praten over
de kerk en wat God van ons verlangt en hoe listig de duivel is. Ook hebben ze
het over doden die weer tevoorschijn komen als geesten. Dat is satans werk. Ik
vind het griezelig en durf niet meer te gaan slapen. Overal in het behang
vormen krinkeltjes zich tot gezichten die me aanstaren. Iedere avond kniel ik voor mijn bedje. Intussen denk ik:
als er maar geen geesten onder mijn bed zitten en wanneer mijn gebedje klaar
is, durf ik niet eens te kijken.
Mijn moeder stopt me in en kust me
welterusten. Papa komt nog even en verdwijnt weer door de schuifdeur naar de
kamer, maar ik kan niet slapen. Overal in mijn hoofd loert het gevaar. Geesten
zijn zo ongrijpbaar. Ze zijn er wel en ze zijn er niet. Misschien staan ze wel
naar mij te kijken. Als ze me maar niet aanraken of kwaad doen. Toch ben ik ook
nieuwsgierig en zou ze weleens willen zien. Ik probeer heel goed te kijken maar
zie niets. Gewoon alleen mijn kamertje, maar de angst verdwijnt niet. Er zitten
nog veel meer griezelige dingen in mijn hoofd.
Wie zegt me of ik nog wel wakker word.
Misschien ga ik wel dood en ontwaak ik niet meer als ik in slaap val. Dat weet
je toch nooit zeker. Een buurjongetje, dat bij mij in de klas zat, is een
tijdje geleden ook dood gegaan. Hij was wel ziek en heeft in het ziekenhuis
gelegen, maar thuis in je bed kun je toch ook sterven? Ik heb geleerd dat de
dood als een slaap is en als Jezus wederkomt op de wolken des hemels worden
alle doden opgewekt om met hem naar de hemel te gaan. Maar ik wil helemaal nog
niet dood.
Ik hoor de geruststellende geluiden uit
de kamer. De radio staat zachtjes aan en af en toe hoor ik mijn moeder door de
gang naar de keuken lopen.
Mijn gedachten blijven in een kringetje
ronddraaien.
Ja, nu gaan mijn ouders ook naar bed.
Als het dan helemaal stil wordt, vind ik het nog griezeliger.
“Mam!” roep ik zachtjes.
Ze hoort me niet.
Nog eens, ietsje harder.
“Mam!”
Ja, ze heeft me gehoord.
“Goh kindje, slaap je niet, wat is er
aan de hand?”
“Ik kan niet slapen, ik ben bang.”
“Bang, waarvoor?”
“Dat ik dood ga.”
Mijn moeder zit op de rand van mijn bed.
“We gaan allemaal een keer dood
lieverd.”
“Ja maar ik wil helemaal nog niet dood.”
“Je gaat ook helemaal nog niet dood”
zegt ze.
“Ja, maar als ik nou toch dood ga.”
“Àls de hemel valt zijn alle mussen dood
en geloof me nu maar, ik weet zeker dat jij vannacht niet dood gaat en nog heel
lang niet”.
We praten een tijdje en ze stopt me weer
in om te gaan slapen. Die nacht slaap ik rustig.
Het is moeilijk om over de angst voor
geesten en doden heen te komen ook al laat mijn moeder me iedere avond onder
mijn bed kijken.
Het
motregent. Ik heb meegegeten en ik kan
vannacht bij Gea en haar man blijven slapen.
Na
de afwas trekken we regenjassen aan om een wandeling te maken. Ik krijg een jas
van Gea. Hij is me te groot, maar ik voel me er lekker ruim in.
De
regen is heerlijk. Er komt een herinnering naar boven. Ik zie mezelf als kind
met een vriendinnetje, langs de kade en weer terug over de Rijnbrug wandelen in
de stromende voorjaarsregen. Nat worden deerde ons niet. We vonden het zelfs
leuk. Nu is het alsof ik helemaal jong en schoongewassen word. De zachte
meiregen in mijn gezicht is een verademing. Een streling van de natuur die mij
vertelt dat, wat er ook gebeurt, alles schoon en fris zal zijn. We genieten van
onze wandeling en van het prille natte voorjaar. De grassprietjes staan
parmantig rechtop, de takken aan de bomen dragen groen uitlopende knoppen. Het
is verrassend dat ik zo kan genieten met zoveel zorgen en onzekerheden in het
verschiet. De wandeling voelt als een bevrijding van een zware last. Ik ben
voor honderd procent verantwoordelijk voor wat ik doe. Dat gevoel is een
ervaring die kracht in zich draagt. De energie begint rijkelijk te stromen.
De
kinderen zijn na schooltijd ook bij me gekomen en we hebben samen gepraat. Ze
lijken begrip voor de situatie te hebben. Hoe het precies van binnen bij hen
werkt, kan ik in de eerste reactie nauwelijks doorvoelen. Zo gauw er woonruimte
is, kunnen ze naar mij toekomen heb ik hen uitdrukkelijk beloofd. Eerst moet ik
alles gaan regelen en dat is heel wat. Voorlopig blijven ze bij Peter.
Ik
heb met Rina, mijn nichtje dat naast ons woont uitgebreid over mijn beslissing
gesproken. We zijn bijna als zusjes samen opgegroeid door de band die onze
moeders als zusjes hebben. Mijn moeder heeft beloofd boven een oogje in het
zeil te houden in verband met de kinderen. Ze kunnen eventueel tussen de middag
bij haar eten en ’s avonds hoop ik dat Peter er is. Ik maak me zorgen hoe het
moet gaan met hem en de kinderen, want koken en alle andere huishoudelijke
taken heeft hij nooit gedaan.
Nat
en verfrist komen we terug van de wandeling.
Ik
heb vannacht als een roos geslapen. Het is nog heel vroeg en stil in huis. Ik
vind pen en papier en schrijf:
‘Ik
heb goed geslapen. Het is nu half zeven. Vanaf half zes heb ik alles liggen
overdenken en zo langzamerhand staat er veel op een rij. Mijn grootste zorg is
om woonruimte te krijgen en dat Mark bij me komt wonen. Hij is nog zo jong. Net
dertien en heeft zijn moeder harder nodig dan zijn vader. Tommy gedraagt zich
alsof hij volwassen is en er alles van begrijpt.
Hij
heeft me getroost met zijn woorden: “Ik
denk dat het zo het beste is”. Hij blijft bij zijn vader, “want”, zegt hij “die
heeft mij harder nodig dan jij, jij redt je wel.”
Ik
denk dat hij gelijk heeft. Maar is het wel goed dat een kind van 16 jaar zich
zo verantwoordelijk moet voelen voor zijn vader?
“Maar
ik kom heel veel bij jou hoor”, zei hij nog.
Als
ik daaraan terugdenk voel ik de tranen weer opkomen die ik gisteren zo
rijkelijk heb rondgestrooid. Hij is een schat en heeft misschien al meer
realiteitszin dan zijn vader.
Nu
is er geen tijd voor tranen. Het was zo fijn dat ik hier bij Gea en haar man
terecht kon. Ik wil zo gauw mogelijk op eigen benen staan en daar moet ik hard
voor aan de slag.
Het
was heerlijk om gisteravond na het eten met Gea in de voorjaarsregen te
wandelen en te praten. Het is nu in mei zo prachtig buiten.
Ze
zei:”Het gaat me veel te hard”. En als je kunt schilderen zoals zij, dan
begrijp ik die uitspraak heel goed. Ik zou graag al het moois net zo goed als
zij willen vangen met het penseel. Daarover te kunnen denken en praten betekent
in ieder geval dat ik niet volkomen
geobsedeerd ben door alle problemen die er nog zullen komen. Ik heb ook nog oog
voor andere dingen. Daar ben ik blij om.
Ik
ga zo eerst langs huis, wat mijn thuis niet meer kan zijn en haal de nodige
kleding en andere zaken op. Ik hoop dat Peter niet langsrijdt met zijn
bestelbus, want als hij de auto ziet staan zal hij het niet kunnen laten binnen
te komen. Ik kan dan even met mijn ouders praten die beneden wonen. Hen heb ik
ook met enorme problemen opgezadeld. Het valt niet mee als je enige dochter na
ruim zeventien jaar huwelijk te kennen geeft dat het niet langer gaat. Ik zal
ook de scholen bellen zodat ze een beetje rekening met de situatie kunnen
houden. Daarna ga ik naar Rina. Ik hoop dat Peter een beetje steun aan haar
heeft. Ik hoorde van Tommy dat ze gisteravond bij hem langs zou gaan. Ze is een
schat. Ik mag voorlopig naar haar toekomen maar ik ben toch ook bang dat ik dan
te dicht op Peters lip zit. Dat is voor mij niet goed en voor hem
verschrikkelijk. “Ik ga er kapot aan,”
zoals hij het uitdrukt.
Al
pratend met Gea geloof ik dat ook zij vindt dat ik doordacht gehandeld heb. Ik
kan toch onmogelijk een man als Peter de straat opschoppen omdat ik niet van
hem hou. Ik moet daar zelf de consequentie van dragen. Ik durfde mijn gevoelens
nooit eerlijk in mijn dagboek te schrijven, altijd was ik bang dat Peter ze zou
vinden en lezen. Eindelijk voel ik me vrij om vast te leggen wat ik wil.
Mijn
leven zal er nu heel anders uit gaan zien. Ik denk dat ik het wel aankan. Ik
hoop dat Peter er ook gauw overheen is.’
blz 25