1966
Als Peter ‘s avonds gaat werken,
verwacht ik hem altijd zo tussen elf en twaalf uur terug, maar nu hoor ik hem
om negen uur al naar boven komen. Ik kijk verbaasd op. Hij is lijkbleek en met
zijn ene arm houdt hij zijn andere vast. Hij wordt thuisgebracht door zijn
opdrachtgever, een pooier uit de rosse buurt waar hij wastafels voor
peeskamertjes installeert.
Hij heeft onder de vloer met een
schemerlampje moeten kijken naar leidingen die daar lopen. Plotseling hoorde de
eigenaar hem schreeuwen en hij heeft direct de stekker van het lampje uit het
stopcontact getrokken. Waarschijnlijk is dat Peters redding geweest. Hij lag helemaal
verkrampt onder de vloer. Zijn arm doet vreselijk zeer.
Terwijl wij samen naar de Poli gaan zal
de benedenbuurvrouw regelmatig even aan de deur luisteren of Tommy rustig
blijft slapen.
Het is niet druk. We zijn direct aan de
beurt. De dokter pakt Peters arm, tilt hem op en laat hem weer los. Met een van
pijn vertrokken gezicht en een vloek valt Peters arm weer naar beneden.
“O ik zie het al, je hebt je
schouderblad gebroken,” zegt de arts.
“Daar is niet veel aan te doen, je
krijgt een mitella om en we moeten wachten tot het hersteld is. Je hebt geluk
gehad. Als ik zo van je hoor wat er gebeurd is dan zijn je spieren door je lijf
geslagen en hebben je schouderblad gebroken. Je hart is net zo’n spier. Voor
hetzelfde geld was je er niet meer geweest.”
Ik merk veranderingen in Peters gedrag.
Het lijkt alsof hij bedachtzamer is en iets minder onverschillig. Nu hij in de
ziektewet zit, gaan we samen wandelen met Tommy in de kinderwagen. Het is leuk,
dat deed hij eerder nooit.
Na enkele weken is Peters schouderblad
hersteld maar hij heeft nog steeds veel pijn in zijn linkerhand waarmee hij het
lampje heeft vastgehouden. Hij werkt er lang mee door tot röntgenfoto’s
uitwijzen dat er ook een middenhandsbeentje van zijn duim is gebroken. Dan gaat
zijn arm tot aan zijn elleboog in keihard geprepareerd gips en een halfjaar
lang werkt hij daar gewoon mee door. Als
de breuk niet heelt geeft de verzekering na lang getouwtrek eindelijk
toestemming voor een operatie.
Iedere middag ga ik met Tommy naar het
ziekenhuis.
Deze keer gaat Johan, de buurman, ook
mee en samen wandelen we naar de afdeling. Na de begroeting geeft Johan Peter
een pakje sigaretten en een doosje lucifers. Ik weet niet wat ik zie. Ik ben in
de vaste veronderstelling dat Peter niet rookt. Hij heeft me nooit verteld dat
hij weer aan het roken is. Waarom heeft hij dat verzwegen? Heeft hij me niet
vertrouwd? Is hij niet eerlijk tegen mij? Houdt hij dingen achter? Ik heb het
er moeilijk mee en ben boos, gechoqueerd en vind het onbegrijpelijk. Het zet onze
hele relatie in een ander daglicht. Ik heb het gevoel dat er geen enkele
zekerheid meer is, misschien is alles waar ik op vertrouw schijn. Ik probeer
erover te praten maar loop tegen een muur van onverschilligheid aan. Hij wil of
kan er niets mee en doet er ook niets mee.
Nerveus
zit ik op het politiebureau en wil aangifte doen van de dreigementen. Na
verloop van tijd word ik binnen geroepen en kom tegenover een vriendelijke
rechercheur te zitten die naar me luistert. Ik vraag hem of er geen mogelijkheden
zijn om me tegen Peters agressie te beschermen of misschien kan ik door de
politie beschermd worden.
“Nee
mevrouw, ik zou niet weten waarmee en hoe u zichzelf zou kunnen beschermen. Wat
denkt u daar zelf dan over?”
Mijn
eerste, waarschijnlijk zeer onrealistische gedachte gaat uit naar een of ander
spuitbus om Peter op afstand te kunnen houden of misschien een alarmpistool. Ik
zie mezelf er nog niet mee rondlopen, maar er moet toch iets mogelijk zijn.
“Wapens
zijn natuurlijk verboden en dat geldt ook voor een alarmpistool, maar ik kan u
misschien een beetje geruststellen, meestal worden zulke dreigementen nooit
uitgevoerd.”
“Nee,
dat is duidelijk meestal, maar die ene keer wel uitgevoerd, zal mij dan maar
overkomen.”
Daar
heeft de man geen antwoord op.
“Het
enige dat we voor u zouden kunnen doen, is hem een straatverbod opleggen.”
Hoe
kun je iemand nu verbieden in de straat te komen waar hij zelf woont en hoe kun
je dat dan controleren? Toch stelt hij
me een heel klein beetje gerust met de belofte dat er vaker door onze straat
gepatrouilleerd zal worden en ze zullen mijn adres in de gaten houden.
Met
die belofte en een kaartje met een telefoonnummer van hem ga ik naar huis
terug. Ik kan bellen als er iets aan de hand is. Ik voel me iets lichter nu ik mijn
ellende gemeld heb. Ze weten er in ieder geval van, ook al kan er niets gedaan
worden.
Rina
belt me op en vraagt of we zin hebben een eind te gaan fietsen over de Hoge
Veluwe. Dat is even een lastige beslissing. Ik moet ook huiswerk maken en en en
…
…zoals
meestal kies ik voor het leukste en de jongens hebben daar ook wel zin in. Het
is een heerlijke dag. We kunnen even alle spanningen loslaten en zingen
onderweg allerlei ouderwetse liedjes die Rina en ik als kinderen van onze
ouders leerden. Luidkeels zingend, fietsen en wandelen we over de stille heide. De jongens achter ons aan die in
vrolijke wanhoop uitroepen:
“Mensen,
zij horen niet bij ons.”
We
hebben de grootste schik. Het verbaast me hoe weinig er nodig is om gelukkig te
zijn.
In
het Kröller Möller Museum is een expositie van De Stijl. Maar dat kunnen we
deze keer de jongens niet aandoen.
Achter twee luidkeels zingende mensen aan moeten fietsen en dan ook nog
het museum in, dat is teveel van het goede.
We fietsen vrolijk verder al gaat het Rina en mij aan het hart. We komen
thuis van een heerlijk dagje vakantiegevoel.
Ina,
de docente, vraagt me of ik een spreekbeurt voor Engels op me kan nemen, maar
daar wil ik liever even mee wachten. Op dit moment kan ik alleen maar over de
problemen praten en is er weinig ruimte voor andere gedachten. Ik vrees dat ik
er niet veel van terecht zal brengen. Eigenlijk ben ik er ook gewoon erg
angstig voor. Ik mag het nog een tijdje uitstellen. Ik heb al verschillende
cijfers van schriftelijke overhoringen binnen. Het lijkt allemaal van een leien
dakje te gaan. Ondanks de problemen leer ik makkelijk. Ik wist wel dat ik meer
in mijn mars had en dat zou ik laten zien ook. De zevens, achten en negens
blijven binnenstromen. Ik ben een strebertje en neem met minder geen genoegen.
Nadat jarenlang mijn enige recht het aanrecht was, is dat misschien niet zo
vreemd, maar ik ben onzeker over van alles en nog wat. Uiteindelijk moet ik
me maar eens in die mondelinge
spreekbeurt gaan verdiepen. Ik ga op zoek naar meer informatie over de
beeldhouwer Rodin waar ik een grote bewondering voor heb en zowaar, er is geen
enkele reden me zorgen te maken, de volgende acht staat weer op mijn lijstje.
Ik
krijg op school nieuwe kennisjes. Het is gezellig samen. Verschillende vrouwen
in de klas zijn gescheiden of zitten er middenin net als ik. We vinden
herkenning bij elkaar. We zijn allemaal even gemotiveerd en werken hard om alle
eindjes aan elkaar te knopen, maar we hebben ook erg veel plezier samen.
Het
is november en al een paar weekjes rustig. Peter laat weinig van zich horen.
Hij schijnt een vriendin te hebben. Het
vreemde is dat ik toch heel graag wil weten waarover hij zich uitlaat en waar
ik rekening mee moet houden. De onzekerheden wil ik omzetten in zekerheden,
maar die zullen er nooit zijn. Regelmatig vraag ik naar hem als de jongens bij
hem zijn geweest. De Mavo vriendinnen vinden dat ik daar beter niet zo
gefixeerd mee om kan gaan, maar het is me godsonmogelijk afstand te nemen.
Daarvoor voel ik de bedreiging te sterk.
Ik hoop dat het een blijvende vriendin voor hem zal zijn, zodat ik van
zijn buien verschoond kan blijven. Heel even heb ik daar goede hoop op.
1966-1967
Ben ik weer in verwachting? Nee toch
zeker. Het is bijna niet te bevatten. Ik
merk het aan mijn lijf, mijn borsten worden weer steviger. Tommy is nog maar
net een half jaar. Ik heb nog niet eens
gelegenheid gekregen om de pil te halen. Ik ben na de bevalling pas één keer
ongesteld geweest. Zo kort na de eerste baby een tweede? Ik zie er zo tegenop,
weer die vermoeidheid en allesoverheersende malaise. Ik voel me lichamelijk net
weer een beetje fit en dan begint alles weer van voor af aan. Ik praat er met
Annelies over. Ze weet, net als ik dat je kinine in zou kunnen nemen om de
zwangerschap te onderbreken. Ja, dan moet ik heel snel handelen. Hoe kom ik aan
kinine? In een middeltje tegen verkoudheid weet ik, daar zit het in maar ik heb
geen notie van de dosering. Ik vind het zo griezelig en ben zo bang. Peter
denkt ook dat ik het maar moet innemen.
De spanning is groot.
Als ik alleen thuis ben, slik ik angstig
het halve buisje. Meer innemen durf ik niet. Ik hoop dat het goed gaat en na
een paar uurtjes, omdat er niets griezeligs gebeurt, slik ik de rest.
Geen enkele reactie, maar ik waag me
daar niet nog eens aan. Dan moet het maar gaan zoals het gaat. Die vreselijke
benauwdheid voor alles wat er na het innemen kan gebeuren is verstikkend, dat
wil ik niet meer.
De zwangerschap verloopt rustig en ik
voel me zelfs beter dan tijdens de zwangerschap van Tommy. Alles is ook heel
anders dan de vorige keer. Ik ben nu toch heel blij met de tweede op komst. Ik
heb er alle vertrouwen in dat ik het nu beter aan zal kunnen. Nadenken over
alle problemen die ik eerder voorzag, doe ik niet meer. Ik kan nu nog niet
begrijpen dat ik van een tweede kind evenveel zal gaan houden als ik nu van
Tommy houd. Hij is zo lief en aanhankelijk. Een echte knuffelaar. Het is een
rustig kind, altijd vriendelijk en huilt bijna nooit. Als hij toch verdriet
heeft, is er iets bijzonders aan de hand. De box laat ik nog even staan. Het is
gemakkelijk als ik hem daar nog even in kwijt kan in verband met de komst van
de tweede. Hij vermaakt zich daar nog steeds prima in.
Het is zaterdagmorgen en de broer van
mijn moeder en zijn vrouw zijn op visite. Ze komen met mijn ouders mee. Tommy
is veertien maanden en loopt nog niet zonder steun. Ik ben hoog zwanger en
schenk de koffie in.
“Mag Tommy even uit de box”, vraagt
tante.
“Ja natuurlijk.”
Ik pak hem op en zet hem op de grond. Hij
kruipt vrolijk rond van de een naar de ander en ik schenk voor de tweede ronde
de koffiemelk bij de volle kopjes met hete koffie die op de tafel staan. Dan
pakt Tommy zich aan de zware bielzen tafel vast om te gaan staan. Met zijn
vingertje raakt hij het schoteltje van het kopje aan en het hete vocht kiept
over hem heen. Onmiddellijk begint hij te huilen. Ik zet de melk neer en in een
reflex grijp ik hem op en ren naar de keuken. Onder de koude kraan laat ik het
water over zijn halsje stromen.
“Zullen we even brandzalf halen,” zegt
oom.
“Ik geloof wel dat het meevalt, want
het ziet er goed uit,” antwoord ik als ik zijn halsje bekijk.
“We gaan toch maar even en zijn zo
terug.”
Tommy blijft huilen en ik troost hem
terwijl ik zijn natte truitje uittrek, dat hem beschermd zal hebben tegen de
hete vloeistof, maar wat ik dan zie doet me verstenen. Onder het truitje en
hemdje hangen de vellen aan zijn schoudertje het is verschrikkelijk.
“Ik doe hier beslist geen zalf op. Ik ga
meteen naar de Poli.”
Ik sla een dekentje om de inmiddels
blote baby en mijn vader brengt me naar het ziekenhuis. Peter is onbereikbaar
en aan het klussen, maar zal rond het middaguur wel thuiskomen.
Het kind huilt en blijft huilen. Niet
hard maar zo intens snikkend. In het ziekenhuis worden we onmiddellijk
geholpen. Ik ga mee in de behandelkamer. Ik heb me vast voorgenomen me niet weg
te laten sturen, mijn moeder liet mij vroeger ook nooit in de steek. Gelukkig
wordt me ook geen strobreed in de weg gelegd. Ik houd Tommy vast en praat
zachtjes tegen hem terwijl hij wordt ingepakt met zalf en verband. Hij mag niet
meer mee naar huis en wordt naar het kinderziekenhuis overgebracht.
Als Peter komt ligt Tommy gesepareerd
en met zijn armpjes vastgebonden aan het ledikant. We moeten afscheid van hem
nemen. Buiten huil ik erbarmelijk.
Ik
wil vrij zijn en het schijnt me niet gegund te zijn. Mijn altijd zo zorgzame
moeder is helemaal overstuur en wil met me praten. Als ik bij haar kom werpt ze
me van alles voor de voeten.
“Je
stelt je aan als een tiener met Klaas.”
Ze
vindt dat ik de relatie moet verbreken.
“Je
laat de kinderen in de steek en wat als Peter jou of Klaas wat aandoet?”
Zij
is misschien nog angstiger dan ik.
Is
het waar dat ik de kinderen in de steek laat? Nee toch zeker. Dat ik niet zoals
mijn moeder ben staat buiten kijf, maar op haar manier zal ik nooit met mijn
leven om kunnen gaan. Ik wil nu eindelijk eens mijn eigen beslissingen kunnen
nemen, maar voel me ook erg afhankelijk van mijn ouders die altijd voor me
klaarstaan. Innerlijk kom ik tegen haar in opstand. Ik kan niet op bevel de
relatie beëindigen en voel me daar schuldig over. Waarom wil ik toch altijd zo
gehoorzaam zijn en waarom weet ik dan zelf niet wat ik hiermee aan moet?
De
afspraken met Klaas verlopen steeds moeizamer. Aan alle kanten wordt aan me
getrokken. Ik merk dat de kinderen het ook niet zo zien zitten met hem over de
vloer.
We
doen regelmatig leuke dingen, gaan naar het Museum Bomans van Beuningen in
Rotterdam, we halen boodschappen in huis
en af en toe eten we samen, gaan naar de film of een expositie en bezoeken in
Groningen een studievriend van Klaas in zijn atelier. Het leven zou een feest
kunnen zijn als ik me niet zo onzeker voelde. Ik wil zo graag genieten van alle
momenten die ik met hem samen kan zijn.
Ik
leg een grote claim op Klaas door mijn labiele houding en probeer hem aan mij
te binden, maar hij zegt regelmatig onze afspraken af voor dingen die ertussen
komen. Ik heb het gevoel dat ik nergens van op aan kan. De twijfel is fnuikend
en ziet eruit als een diepe afgrond waar ik in dreig te vallen. Ik wil horen
dat hij me niet meer wil of dat hij me wel wil. Ik eis een duidelijkheid, die
hij me niet geeft en ik achtervolg hem als een dwaas om de juistheid van zijn
gevoelens boven tafel te krijgen.
Het
is vroeg donker als ik naar zijn huis ga en nadat ik heb aangebeld hoor ik
gerommel achter de voordeur. Ik merk dat hij zich niet thuis houdt. Ik rammel
aan de deur en klop op het raam, roep zijn naam en zeg dat ik met hem wil
praten en weet dat hij er wel is. Eindelijk laat hij me binnen. Hij is net zo
nerveus als ik en vertelt dat hij zelf ook diep in de ellende zit. Nog geeft
hij geen krimp als ik hem om de waarheid vraag over zijn gevoelens voor mij.
Nadat
ik ettelijke keren mijn kop heb gestoten, begrijp ik het wel; hij wil me niet
op de manier zoals ik ermee omga, maar op deze manier wil ik het zelf
natuurlijk ook niet.
Ik
weet het en zal er iets aan moeten doen. Maar hoe doe ik dat als ik zo door al
mijn emoties word meegenomen en geen vat op mijn eigen handelen heb, als er
zoveel ellende door mijn lijf raast? Een ex die me bedreigt met de dood, mijn
moeder die boos op me is, een geliefde waar ik me aan vastklamp, maar die me in
de kou laat staan, kinderen die dat vriendje niet zien zitten, die op me
rekenen en die ik misschien toch niet voldoende gehoor geef. Ik voel me zo
verward en schuldig. Ik ben volkomen onderuit en kilo’s afgevallen.
Ik
zoek rust en wil stabiliteit. Iets waar ik op kan rekenen en dat vind ik niet
in mezelf, want daar zoek ik de rust niet. Ik probeer mijn leven te vullen met
van alles en nog wat om maar niet in stilte en alleen te zijn.
Woensdag
is mijn vrije dag van school en vanavond mag ik met de auto van mijn vader naar
oom en tante. Het gaat niet goed met oom. Ik zie er een zwaar hoofd in. Hij is
zo verzwakt, mager en vermoeid. De infusen lijken niet of nauwelijks te helpen.
In
november overlijdt hij. Peter en oom hadden samen een band door het voetbal.
Peter komt naar de crematie en houdt zich rustig.
In
december krijg ik van tante de sleutel van het Dafje en mag ik de auto van oom
gebruiken. Ik voel me er heel blij mee, maar ook zo verlegen.
Mijn
dagboek bij kaarslicht, een glaasje kersenbrandewijn en Thijs van Leer op de
achtergrond, wat wil een mens nog meer.
Peter
kwam vanmorgen de jongens ophalen. Ze zijn naar het voetballen. Het gaat goed
met ze. Ze stoeien samen en zijn thuis heel gezellig. Laatst heeft Mark eten
gekookt en heb ik hem wat aanwijzingen gegeven. Ik wil graag dat ze voor
zichzelf leren zorgen en niet zo afhankelijk worden als hun vader. Af en toe stinkt het hele huis naar de
popcorn die ze bakken en we kijken samen naar de TV.
Wat
ben ik toch een ontzettend emotioneel mens. Zo zit ik diep in de put en een
paar dagen later sta ik te jodelen op de top van de berg.
De
scheiding is de vijftiende uitgesproken, Peter heeft een vriendin en op school
gaat het goed. Ik heb nieuwe vriendinnen gemaakt en nu is het vakantie.
Gister
versierde ik wat kerstballen van piepschuim om aan wat lieve vrienden en ouders
te geven.
Nu
moet ik toch snel de kerstboom gaan opzetten. Onze eerst kerst in het nieuwe
huis.
Zo
af en toe ga ik nog wel eens met Klaas op stap. Ik kan niet zeggen dat het me
niets doet. We gaan nu op een gemakkelijkere manier met elkaar om en dat is
goed. Beiden hebben we de ruimte nodig om op eigen benen te leren staan. Laatst
zijn we in de Stokvishal geweest. Ik kom op plaatsen waar ik anders nooit zou
zijn gekomen. Het stonk er naar hasj.
In
het nieuwe jaar begint mijn leven langzamerhand wat meer op zijn plek te vallen.
De denkmolentjes in mijn hoofd zijn iets rustiger. Honderd keer had ik het
gevoel dat ik alles wat er gebeurde op een rijtje moest zien te krijgen. Dat
gevoel is er nu minder vaak.
Ik
heb erg veel behoefte aan contacten. Het lijkt wel of ik daar niet buiten kan.
Gelukkig heb ik mijn vader, moeder, kinderen en andere familieleden, met hen
kom ik niets tekort, maar ik heb toch ook behoefte aan een vaste relatie.
Iemand waar ik alles mee kan delen. Daarover heb ik zo vaak gefantaseerd en
allerlei ideeën opgebouwd. Of die reëel haalbaar zijn, zal moeten blijken. Het
gevoel van een tekort hebben en verlangen naar saamhorigheid zoals ik me dat
voorstel, brengt veel onrust met zich mee. Ik wil liever niet alleen zijn.
De
relatie met Klaas is niet wat ik ervan verwacht. Het gaat allemaal zo moeizaam.
Ik voel een gemis waar Klaas niet aan kan beantwoorden. Ik verwacht er meer van
en dat maakt me ontevreden. Waar ik naar verlang, die gezamenlijkheid waar ik
naar op zoek ben, dat zit er met hem niet in. Ik kan hem maar beter leren
loslaten. Dat weet ik maar, toch houd ik angstvallig vast wat er nog wel is.
Dat leidt regelmatig tot grote teleurstellingen.
Cees
Noteboom schrijft in Rituelen: Lijden kun je weigeren. Daar voel ik wel iets
voor, maar hoe pak ik dat aan vraag ik me af, als het leven niet is zoals ik
het zou wensen. Hoe is het mogelijk niet te lijden, wanneer ik verlang naar
dingen die er niet zijn? Ook kan ik erg geraakt worden door mensen waar ik veel
om geef. Ik voel me afhankelijk van goedkeuring, waardoor ik het gevoel heb dat
ik niet mijzelf kan of mag zijn. Juist nu ik zo graag over mijn eigen leven wil
beschikken, merk ik hoe ik vastloop in de af- of goedkeuring van mensen die me
dierbaar zijn.
Op
zaterdagmiddag ga ik met Tommy naar Mark kijken. Hij is uitgenodigd om bij
Vitesse penalty’s te komen schieten. Vroeger miste ik geen enkele wedstrijd van
de kinderen, maar nu ik Peter wil ontlopen zie ik geen voetbalveld meer. Niet
dat ik daar rouwig om ben, eerder gelukkig, maar ik vind het wel leuk om naar
de jongens te gaan kijken. Ik verwacht niet dat Peter er zal zijn, maar dat is
ijdele hoop. Het mag dan de laatste tijd rustig zijn geweest, het wordt toch
een heel moeilijke ontmoeting. Een normaal gesprek is nauwelijks haalbaar en ik
merk dat hij helemaal van de kaart raakt. De jongens hebben het ook in de
gaten. Zulke ontmoetingen zijn niet voor
herhaling vatbaar. Is dit weer een druppel die de emmer doet overlopen voor de
volgende serie van bedreigende situaties?
Tommy
heeft voor tweehonderd gulden een tweedehands bromfietsje kunnen kopen. Hij
kreeg er de helft van zijn vader bij en is heel gelukkig.
1967
Tommy is na vier behandelweken in het
ziekenhuis weer thuis. Het was zo schrijnend, iedere keer weer het afscheid
nemen. We konden niet bij de pijnlijke behandelingen zijn om te troosten. We
mochten alleen maar komen tijdens de vastgestelde bezoekuren.
Nu is het mei en een heel warm
voorjaar. De zon schijnt al vroeg in de morgen met haar warme stralen en ik doe
snel mijn huishoudelijk werk. Daar ben ik niet zo sterk in, maar ik heb dat wat
moet maar liever eerst gedaan. Daarna kan ik doen en laten wat ik wil. In de
middag schijnt het zonnetje op het balkon achter het huis en ik zet een
kinderbadje neer waarin Tommy heerlijk zit te spelen terwijl ik ernaast in een
luie klapstoel geniet van de warmte en het gespetter van het water. Toch heb ik
maar weinig rust om lang te zitten. Honderden gedachten vliegen door mijn hoofd
en na tien minuten moet ik meestal weer opstaan om te doen wat in mij opkomt.
De rust ontbreekt me om te blijven zitten.
`s Morgens zitten Annelies en ik met de
kinderen regelmatig in haar kleine voortuintje waar de zon in de ochtend
vrolijk schijnt. Annelies, ook hoogzwanger is een maand eerder uitgeteld. We
hebben dezelfde vroedvrouw en als de weeën bij haar beginnen stuurt juffrouw
Schenk mij weg.
“Nee, je mag er niet bij blijven, ga
maar gauw naar huis, want van een bevalling komt een bevalling,” zegt ze. Ik lach een beetje om de
bijgelovigheid en ga naar huis.
Johan en Annelies krijgen een gezonde
dochter en tot mijn grote verbazing beginnen de volgende ochtend bij mij de weeën. De vroedvrouw komt en ik heb zelfs
al ontsluiting.
“Zie je wel,” zegt ze.
Maar ik ben pas in de achtste maand. Ze
probeert me gerust te stellen. Normaal
zou ze de bevalling wel thuis doen, maar het kind is ook in stuitligging. Ze
maakt een afspraak in het ziekenhuis.
Peter rijdt me ernaartoe. De weeën
weten van geen ophouden. Ik kan nauwelijks verdragen dat hij hard rijdt. Het
lijkt alsof de pijn, met nauwelijks of geen tussenpozen of verademing door de
onrust van de autorit nog heftiger is.
Als we in het ziekenhuis komen word ik in een
rolstoel gezet en naar de verloskamer gereden. In sneltempo volgen de weeën
elkaar op.
Bij de bevalling van Tommy hielpen de
verloskundige en mijn moeder me door mijn benen opgetrokken tegen zich aan te
houden, door tegen hen aan te duwen kon ik extra kracht zetten tijdens de
persweeën, maar nu laten ze me rustig liggen.
“Volgens mij heb ik persweeën”, breng
ik voorzichtig in het midden. De witte gedaanten om mijn bed knikken me
vriendelijk toe.
‘Nou dan moet het maar’ bedenk ik en
zet mijn beste beentje voor. In de hoop dat ik doe wat ik moet doen gooi ik al
mijn kracht in de strijd.
Weer is het een makkelijke bevalling.
De weeën vooraf waren zwaarder. Het is een meisje, ik ben verrukt. Ik hoor haar
huilen en zie haar op afstand in de handen van de verpleegster. Wat is ze klein
en ze ziet een beetje blauw. Ze wordt meegenomen en niet aan mij gegeven. Ze
zijn met haar bezig. Ik begrijp niet wat er allemaal gebeurt. Er komen geen
spontane reacties en felicitaties. Na verloop van tijd komt een verpleegster
terug, want ze wil me een injectie geven tegen teveel bloedverlies.
“Nee,” zeg ik, “dat hoef ik echt niet
te hebben hoor. Ik vloei nooit veel en ben zelfs blij als tijdens mijn
menstruatie het bloed iets makkelijker stroomt door een likeurtje. Van het
slechte bloeden krijg ik altijd meer buikpijn.”
Ze twijfelt maar ik houd voet bij stuk.
Die injectie kunnen ze me altijd later nog wel geven als het niet blijkt te
zijn zoals ik voorspel.
Dan komt de arts naar me toe.
“Op dit moment gaat het redelijk met
Esther. Ze ligt in de couveuse, maar ze is erg onrustig. We zullen alles doen
wat we kunnen,” belooft hij ons.
Ik kan haar niet tegen me aan houden;
ze is niet dicht bij me. Wat een naar en triest gevoel. We mogen nog een tijdje
op de verloskamer blijven en als ik gewassen ben, rijden ze me naar de
couveuse. Daar ligt ze en ik kan alleen maar kijken. Ze is zo klein. Veel
kleiner dan Tommy was na de geboorte. Ze weegt maar 1250 gram en heeft een
slangetje in haar piepkleine neusje. Toch is het helemaal een compleet mensje.
Ik wil hier wel blijven en alleen maar kijken. De verpleegster helpt me mijn
hand door de opening van de couveuse te doen zodat ik haar heel zachtjes even
kan aanraken. Het is zo vreemd ik durf het bijna niet, bang om haar te
beschadigen of te verstoren. Ze zou toch in mijn armen moeten liggen.
Dan word ik met mijn bed naar een kamer
van zes personen gerold. De andere vrouwen hebben allemaal gezonde baby’s
gekregen. Hoe zal het verder gaan. Wat voel ik, wat denk ik? In mijn
verbeelding zie ik steeds dat kleine mensje in het glazen huisje.
Peter gaat naar huis en tussen de
middag komen mijn ouders op bezoek. Op de kamer staan alle baby’s bij de bedden
van de jonge moeders, maar Esther blijft in haar glazen kastje.
“Kunnen we haar zien?” vraagt mijn
moeder.
“Ja hoor, iets verderop in de gang is
een groot raam, daarachter staan de couveuses. Ze ligt in de tweede,” zeg ik en
dan verdwijnen mijn ouders naar de gang om terug te komen vol verwondering.
“Wat een schatje is ze en zo
klein.” Ja zo klein.
Regelmatig krijg ik iets over haar te
horen. Ze krijgt hielprikjes, omdat haar situatie onrustig is. Af en toe mag ik
even naar haar toe en rollen ze mijn bed naar de couveusekamer. Mijn
borstvoeding leer ik afkolven in een flesje, dat wordt bewaard en later wordt
het aan haar gegeven, maar ik zie dat nooit gebeuren.
Het meeste mis ik haar als de andere
vrouwen de baby’s naast zich krijgen en voeden. Dan zit ik met een koude kolf
aan mijn borst en een zwaar heimwee gevoel in mijn buik.
De tweede dag al vroeg in de morgen
krijg ik van de hoofdzuster te horen dat ze een hersenbloeding heeft gekregen.
Ze hebben haar onmiddellijk voor behandeling verhuisd naar de flat van het
kinderziekenhuis op hetzelfde terrein. Ze hebben mij niet wakker willen maken.
Vol spanning wacht ik die morgen op
nieuws als Peter de afdeling opwandelt. Verbaasd kijk ik hem aan. Het is nog zo
vroeg. Er komt een verpleegster achter hem aan en er wordt een scherm om mijn
bed gezet. Er hoeft niets meer gezegd te worden. Ik begrijp het. Ik heb haar
nooit kunnen knuffelen. De tranen stromen over mijn wangen.
Ik
krijg een uitnodiging van een vriendin om samen met haar vriend mee te gaan naar
de AutoRai in Amsterdam. Daar heb ik wel oren naar en we maken een afspraak
voor de volgende week donderdag.
De
zaterdag ervoor rijd ik weg bij het benzinestation waar ik heb getankt, kijk in
het spiegeltje en zie Peter achter me aan rijden. Ik stop voor de deur van de
flat en stap uit. Peter doet hetzelfde. Ik probeer zo gewoon mogelijk te
reageren en vraag van een redelijke afstand of er wat is.
“Nee
hoor,” zegt hij en als hij verder geen aanstalten maakt om iets te zeggen, loop
ik verder bij hem vandaan naar de voordeur. Ik merk dat hij me volgt, kan nog
net haastig naar binnen glippen en de deur achter me dichttrekken.
Peter
staat buiten en roept door het glas dat hij me nog vóór aanstaande donderdag
koud zal maken de rest hoor ik niet meer, omdat ik snel met knikkende knieën in de lift
kan verdwijnen.
De
poppen zijn weer aan het dansen en mijn betrekkelijke rust en die van de
kinderen is verdwenen. Ik voel me aangeslagen. Begint het nu toch weer?
Zondag
ligt er een dreigbrief in de brievenbus. Ik hoef het niet te wagen naar
Amsterdam te gaan. Hij zal ervoor zorgen dat ik het niet haal.
Samen
met Tommy en de dreigbrieven ga ik maandagmorgen naar de recherche en vraag
naar rechercheur Ruis, hij weet van de zaak; ik heb zijn kaartje niet voor
niets gekregen. Gelukkig is hij aanwezig. Weer krijg ik te horen dat ze weinig
kunnen doen, maar hij zal een briefje bij het alarm leggen, zodat de
dienstdoende mensen ervan af weten als ik bel.
Dinsdag,
ik moet toch naar school. Ik wil niet nog eens verzuimen, maar ik durf niet op
de fiets te gaan. Peter heeft aan de
jongens verteld dat hij van een pooier een wapen heeft gekocht en dat in een
kluisje heeft geborgen. Hij zal hem gebruiken ook! Zo ongeloofwaardig klinkt
dat verhaal niet. Ik weet dat hij in de rosse buurt veel contacten heeft door
de klussen die hij daar doet. Ik ga met de auto naar school. Dat heerlijke
kleine gele DAFje van oom geeft me toch een beetje het gevoel van veiligheid al
is dat idee een farce.
‘s
Middags ligt er een brief van Peter voor de kinderen in de brievenbus, een
soort testament, een wilsbeschikking over wat er na zijn dood moet gebeuren. Is
hij ook van plan zichzelf van kant te maken? Weer zit ik daarmee op het
politiebureau en ga naar de huisarts. Ik vraag of Peter niet gedwongen
opgenomen kan worden. Ik heb van Anton gehoord dat hij maandag helemaal
overstuur en verward naar de huisarts is gegaan en dat er niet met hem te
praten was. De dokter zal proberen de GG en GD in te schakelen, maar geeft me
weinig hoop.
Woensdag
is mijn vrije dag en hoef ik de deur niet uit.
Er
ligt weer een dreigbrief in de bus en ik sta nogmaals bij de huisarts op de
stoep. Ik ben in alle staten. Ik durf donderdag natuurlijk niet weg te gaan,
maar afgezien daarvan, vermeldt hij duidelijk dat hij me diezelfde dag van kant
zal maken. Tja, een gedwongen opname gaat niet zo eenvoudig. En ik ben nog niet
dood. Zitten ze daar dan op te wachten voor er iets gedaan kan worden?
Dan
maar weer met alle dreigbrieven in de hand naar het politiebureau. Ruis is er
niet, dus ga ik diezelfde middag weer terug en dan komt Ruis in actie.
Eindelijk gebeurt er iets. Er wordt een aanklacht opgesteld en ik krijg te
horen dat hij aankomende nacht, van woensdag op donderdag, van zijn bed zal
worden gelicht door de Groep Bijzondere Opdrachten. Dit mede doordat hij
onbereikbaar is voor een psychiater. Daar zijn ze dus kennelijk wel mee bezig
geweest.
Aan
Rina heb ik veel steun, ze is bij ons en heeft Chinees eten gehaald. Nog voor we kunnen beginnen met het
avondeten, staat er een psychiater voor de deur en maak ik kennis met Boersma,
waar ik al mijn hoop op wil richten. Er blijft me weinig anders over. Het eten
moet intussen maar even wachten. Ik heb toch geen honger.
Ik
praat met hem en vertel hem hoe ziek ik van alles ben. Alleen al van het idee
dat hij die nacht van zijn bed zal worden gelicht.
Hoe
zullen mijn ouders reageren? Zij wonen er pal onder. Hen gaat dit ook niet in
de koude kleren zitten. Ik hoop dat het zonder al teveel handgemeen kan
verlopen. Die mensen schrikken zich vannacht natuurlijk rot.
Als
hij wordt gearresteerd, zal hij onherroepelijk weer vrij komen. Wat gaat er dan
gebeuren, krijg ik de revanche dan dubbel zo hard over me heen? Loop ik dan nog
meer gevaar? Zal hij me dan alsnog van kant maken? Hij zal mij zeker overal de
schuld van geven. Ik kan geen kant op. Ik loop aan alle kanten risico’s. Zo
iemand is toch niet toerekeningsvatbaar. Zolang hij niet opgenomen wordt voor
behandeling kan ik nergens van op aan. Al mijn zorgen en frustraties leg ik aan
zijn voeten en hij luistert.
Niemand
mag iets weten van de komende nachtelijke operatie dus kan ik mijn ouders niet
voorbereiden.
‘s
Avonds komen ze op bezoek en Rina blijft gelukkig ook. Om met hen over koetjes
en kalfjes te praten is een zware opgaaf.
Ik ben niet in staat ergens anders aan te denken en moet zwijgen.
Ik
slaap die nacht bijna niet. Af en toe doezel ik even weg om wakker te worden
met gedachten die in eenzelfde kringetje ronddraaien. Eindelijk, om zes uur
belt Rina op. Hij is opgehaald en alles is, naar omstandigheden rustig verlopen. Ze was wakker geworden, want
ze had ook onrustig geslapen en heeft vanuit haar raam gezien dat hij werd
meegenomen. Ze belt me vanaf mijn ouders die ook wakker werden. Ze drinkt nog
even een kopje thee bij hen en gaat dan naar huis. Die Rina is goud waard.
Is
er nu een adempauze?